blouwen

Conjugations List of Blouwen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikblouwblouwdeheb geblouwd
jij, je, ublouwtblouwdehebt geblouwd
hij, zij, hetblouwtblouwdeheeft geblouwd
wijblouwenblouwdenhebben geblouwd
jullieblouwenblouwdenhebben geblouwd
zij, zeblouwenblouwdenhebben geblouwd

Presens
Beta

Example presens sentences for Blouwen with some of the pronouns.

  • Ik blouw elke week mijn favoriete shirt.
  • Jij blouwt graag met je vrienden.
  • Hij/Zij blouwt altijd buiten in de zon.
  • Wij blouwen het hele huis tijdens onze schoonmaakdag.
  • Jullie blouwen de muur met een nieuwe verfkleur.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Blouwen with some of the pronouns.

  • Vroeger blouwde ik altijd met mijn broer in de achtertuin.
  • Toen ik jong was, blouwden we vaak samen op schoolplein.
  • Hij/Zij blouwde vroeger veel met zijn/haar oma.
  • Wij blouwden elk weekend in het park.
  • Jullie blouwden urenlang met de legoblokken.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Blouwen with some of the pronouns.

  • Ik heb geblouwd voordat ik naar het feest ging.
  • Jij bent naar de winkel gegaan en hebt een nieuwe broek geblouwd.
  • Hij/Zij heeft de bal geblouwd en gescoord in de wedstrijd.
  • Wij zijn naar het strand geweest en hebben zandkastelen geblouwd.
  • Jullie hebben de taart geblouwd voor de verjaardag.