castigeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | castigeer | castigeerde | heb gecastigeerd |
jij, je, u | castigeert | castigeerde | hebt gecastigeerd |
hij, zij, het | castigeert | castigeerde | heeft gecastigeerd |
wij | castigeren | castigeerden | hebben gecastigeerd |
jullie | castigeren | castigeerden | hebben gecastigeerd |
zij, ze | castigeren | castigeerden | hebben gecastigeerd |
Presens
Example presens sentences for Castigeren with some of the pronouns.
- Ik castigeer de leerlingen voor hun gedrag.
- Jij castigeert jezelf te streng.
- Hij/Zij castigeert de overtreders van de regels.
- Wij castigeren de kinderen als ze niet luisteren.
- Jullie castigeren de daders van het vandalisme.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Castigeren with some of the pronouns.
- Ik castigeerde de leerlingen voor hun gedrag.
- Jij castigeerde jezelf te streng.
- Hij/Zij castigeerde de overtreders van de regels.
- Wij castigeerden de kinderen als ze niet luisterden.
- Jullie castigeerden de daders van het vandalisme.
Perfectum
Example perfectum sentences for Castigeren with some of the pronouns.
- Ik heb de leerlingen gecastigeerd voor hun gedrag.
- Jij hebt jezelf te streng gecastigeerd.
- Hij/Zij heeft de overtreders van de regels gecastigeerd.
- Wij hebben de kinderen gecastigeerd toen ze niet luisterden.
- Jullie hebben de daders van het vandalisme gecastigeerd.