certificeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | certificeer | certificeerde | heb gecertificeerd |
jij, je, u | certificeert | certificeerde | hebt gecertificeerd |
hij, zij, het | certificeert | certificeerde | heeft gecertificeerd |
wij | certificeren | certificeerden | hebben gecertificeerd |
jullie | certificeren | certificeerden | hebben gecertificeerd |
zij, ze | certificeren | certificeerden | hebben gecertificeerd |
Presens
Example presens sentences for Certificeren with some of the pronouns.
- Ik certificeer de documenten.
- Jij certificeert de resultaten.
- Hij/Zij certificeert het product.
- Wij certificeren de cursisten.
- Zij certificeren de technische vaardigheden.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Certificeren with some of the pronouns.
- Ik certificeerde de documenten.
- Jij certificeerde de resultaten.
- Hij/Zij certificeerde het product.
- Wij certificeerden de cursisten.
- Zij certificeerden de technische vaardigheden.
Perfectum
Example perfectum sentences for Certificeren with some of the pronouns.
- Ik heb de documenten gecertificeerd.
- Jij hebt de resultaten gecertificeerd.
- Hij/Zij heeft het product gecertificeerd.
- Wij hebben de cursisten gecertificeerd.
- Zij hebben de technische vaardigheden gecertificeerd.