cumuleren

Conjugations List of Cumuleren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikcumuleercumuleerdeheb gecumuleerd
jij, je, ucumuleertcumuleerdehebt gecumuleerd
hij, zij, hetcumuleertcumuleerdeheeft gecumuleerd
wijcumulerencumuleerdenhebben gecumuleerd
julliecumulerencumuleerdenhebben gecumuleerd
zij, zecumulerencumuleerdenhebben gecumuleerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Cumuleren with some of the pronouns.

  • Ik cumuleer mijn taken als leraar en schrijver.
  • Jij cumuleert je inkomsten uit verschillende bronnen.
  • Hij cumuleert zijn functie als directeur met vrijwilligerswerk.
  • Wij cumuleren onze kennis en ervaring om een succesvol project te realiseren.
  • Zij cumuleren de verantwoordelijkheid voor meerdere afdelingen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Cumuleren with some of the pronouns.

  • Ik cumuleerde mijn taken als leraar en schrijver.
  • Jij cumuleerde je inkomsten uit verschillende bronnen.
  • Hij cumuleerde zijn functie als directeur met vrijwilligerswerk.
  • Wij cumuleerden onze kennis en ervaring om een succesvol project te realiseren.
  • Zij cumuleerden de verantwoordelijkheid voor meerdere afdelingen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Cumuleren with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn werkzaamheden gecumuleerd.
  • Jij hebt je prestaties cumuleerd.
  • Hij heeft zijn inkomsten gecumuleerd.
  • Wij hebben onze successen gecumuleerd.
  • Zij hebben hun taken gecumuleerd.