dauwen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | dauw | dauwde | heb gedauwd |
jij, je, u | dauwt | dauwde | hebt gedauwd |
hij, zij, het | dauwt | dauwde | heeft gedauwd |
wij | dauwen | dauwden | hebben gedauwd |
jullie | dauwen | dauwden | hebben gedauwd |
zij, ze | dauwen | dauwden | hebben gedauwd |
PresensBeta
Example presens sentences for Dauwen with some of the pronouns.
- Ik dauw de tuin elke ochtend.
- Jij dauwt je broertje altijd als hij huilt.
- Hij/Zij/Het dauwt de auto voordat hij gaat rijden.
- Wij dauwen de kleren in de kast.
- Jullie dauwen de ramen voor het schoonmaken.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Dauwen with some of the pronouns.
- Ik dauwde de tuin elke ochtend vroeger.
- Jij dauwde je broertje altijd als hij huilde.
- Hij/Zij/Het dauwde de auto voordat hij ging rijden.
- Wij dauden de kleren in de kast vroeger.
- Jullie dauden de ramen voor het schoonmaken vroeger.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Dauwen with some of the pronouns.
- Ik heb de tuin gedauwd vanochtend.
- Jij hebt je broertje gedauwd toen hij huilde.
- Hij/Zij/Het heeft de auto gedauwd voordat hij ging rijden.
- Wij hebben de kleren in de kast gedauwd.
- Jullie hebben de ramen gedauwd voordat jullie gingen schoonmaken.