denderen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | dender | denderde | heb gedenderd |
jij, je, u | dendert | denderde | hebt gedenderd |
hij, zij, het | dendert | denderde | heeft gedenderd |
wij | denderen | denderden | hebben gedenderd |
jullie | denderen | denderden | hebben gedenderd |
zij, ze | denderen | denderden | hebben gedenderd |
PresensBeta
Example presens sentences for Denderen with some of the pronouns.
- De trein denderde voorbij het station.
- De vrachtwagen denderde over de hobbelige weg.
- De storm denderde door de straten van de stad.
- De motorboot denderde over het water.
- De bouwvakker denderde met zijn hamer op de muur.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Denderen with some of the pronouns.
- Vroeger denderde de trein vaak voorbij het station.
- Toen ik jong was, denderde de vrachtwagen altijd over de hobbelige weg.
- Tijdens de storm gisteren denderde het door de straten van de stad.
- Op vakantie denderde de motorboot elke dag over het water.
- Elke ochtend denderde de bouwvakker met zijn hamer op de muur.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Denderen with some of the pronouns.
- De trein is voorbij het station gedenderd.
- De vrachtwagen is over de hobbelige weg gedenderd.
- De storm is door de straten van de stad gedenderd.
- De motorboot is over het water gedenderd.
- De bouwvakker is met zijn hamer op de muur gedenderd.