uitkoken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kook uit | kookte uit | heb uitgekookt |
jij, je, u | kookt uit | kookte uit | hebt uitgekookt |
hij, zij, het | kookt uit | kookte uit | heeft uitgekookt |
wij | koken uit | kookten uit | hebben uitgekookt |
jullie | koken uit | kookten uit | hebben uitgekookt |
zij, ze | koken uit | kookten uit | hebben uitgekookt |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitkoken with some of the pronouns.
- Ik kook de groenten uit.
- Jij kookt de rijst uit.
- Hij/Zij kookt de aardappelen uit.
- Wij koken de soep uit.
- Jullie koken de thee uit.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitkoken with some of the pronouns.
- Ik kookte de groenten uit.
- Jij kookte de rijst uit.
- Hij/Zij kookte de aardappelen uit.
- Wij kookten de soep uit.
- Jullie kookten de thee uit.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitkoken with some of the pronouns.
- Ik heb de groenten uitgekookt.
- Jij hebt de rijst uitgekookt.
- Hij/Zij heeft de aardappelen uitgekookt.
- Wij hebben de soep uitgekookt.
- Jullie hebben de thee uitgekookt.