absolveren

Conjugations List of Absolveren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikabsolveerabsolveerdeheb geabsolveerd
jij, je, uabsolveertabsolveerdehebt geabsolveerd
hij, zij, hetabsolveertabsolveerdeheeft geabsolveerd
wijabsolverenabsolveerdenhebben geabsolveerd
jullieabsolverenabsolveerdenhebben geabsolveerd
zij, zeabsolverenabsolveerdenhebben geabsolveerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Absolveren with some of the pronouns.

  • Ik absolveer de studenten na het voltooien van hun studie.
  • Jij absolveert de examens met succes!
  • Hij/zij/het absolveert de verplichte cursussen.
  • Wij absolveren de opleiding aan het einde van dit jaar.
  • Jullie absolveren het laatste tentamen volgende week.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Absolveren with some of the pronouns.

  • Ik absolveerde de studenten na het voltooien van hun studie.
  • Jij absolveerde de examens met succes!
  • Hij/zij/het absolveerde de verplichte cursussen.
  • Wij absolveerden de opleiding aan het einde van vorig jaar.
  • Jullie absolveerden het laatste tentamen vorige week.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Absolveren with some of the pronouns.

  • Ik heb de studenten na het voltooien van hun studie geabsolveerd.
  • Jij hebt de examens met succes geabsolveerd!
  • Hij/zij/het heeft de verplichte cursussen geabsolveerd.
  • Wij hebben de opleiding aan het einde van vorig jaar geabsolveerd.
  • Jullie hebben het laatste tentamen vorige week geabsolveerd.