desensibiliseren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | desensibiliseer | desensibiliseerde | heb gedesensibiliseerd |
jij, je, u | desensibiliseert | desensibiliseerde | hebt gedesensibiliseerd |
hij, zij, het | desensibiliseert | desensibiliseerde | heeft gedesensibiliseerd |
wij | desensibiliseren | desensibiliseerden | hebben gedesensibiliseerd |
jullie | desensibiliseren | desensibiliseerden | hebben gedesensibiliseerd |
zij, ze | desensibiliseren | desensibiliseerden | hebben gedesensibiliseerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Desensibiliseren with some of the pronouns.
- Ik desensibiliseer de patiënten.
- Jij desensibiliseert de patiënten.
- Hij desensibiliseert de patiënten.
- Wij desensibiliseren de patiënten.
- Zij desensibiliseren de patiënten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Desensibiliseren with some of the pronouns.
- Ik desensibiliseerde de patiënten.
- Jij desensibiliseerde de patiënten.
- Hij desensibiliseerde de patiënten.
- Wij desensibiliseerden de patiënten.
- Zij desensibiliseerden de patiënten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Desensibiliseren with some of the pronouns.
- Ik heb de patiënten gedesensibiliseerd.
- Jij hebt de patiënten gedesensibiliseerd.
- Hij heeft de patiënten gedesensibiliseerd.
- Wij hebben de patiënten gedesensibiliseerd.
- Zij hebben de patiënten gedesensibiliseerd.