dubbelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | dubbel | dubbelde | heb gedubbeld |
jij, je, u | dubbelt | dubbelde | hebt gedubbeld |
hij, zij, het | dubbelt | dubbelde | heeft gedubbeld |
wij | dubbelen | dubbelden | hebben gedubbeld |
jullie | dubbelen | dubbelden | hebben gedubbeld |
zij, ze | dubbelen | dubbelden | hebben gedubbeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Dubbelen with some of the pronouns.
- Ik dubbel regelmatig de documenten voor mijn collega.
- Jij dubbelt altijd je fiets voordat je naar school gaat.
- Hij/Zij dubbelt graag in zijn/haar vrije tijd.
- Wij dubbelen vaak tijdens het tennissen.
- Jullie dubbelen morgen in de finale van het toernooi.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Dubbelen with some of the pronouns.
- Vroeger dubbelde ik altijd met mijn broer.
- Toen ik jong was, dubbelde ik regelmatig op de tennisbaan.
- Hij/Zij dubbelde vaak tijdens de zomervakanties.
- Wij dubbelden vroeger in hetzelfde team.
- Jullie dubbelden elke woensdagmiddag na school.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Dubbelen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren gedubbeld met mijn vrienden.
- Jij hebt al eens gedubbeld met deze partner.
- Hij/Zij is vorige week voor het eerst gedubbeld.
- Wij hebben veel wedstrijden gedubbeld dit seizoen.
- Jullie hebben nog nooit samen gedubbeld.