emigreren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | emigreer | emigreerde | heb geëmigreerd |
jij, je, u | emigreert | emigreerde | hebt geëmigreerd |
hij, zij, het | emigreert | emigreerde | heeft geëmigreerd |
wij | emigreren | emigreerden | hebben geëmigreerd |
jullie | emigreren | emigreerden | hebben geëmigreerd |
zij, ze | emigreren | emigreerden | hebben geëmigreerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Emigreren with some of the pronouns.
- Ik emigreer naar Canada volgende maand.
- Jij emigreert naar Australië voor een betere toekomst.
- Hij/zij emigreert naar Duitsland om daar te gaan werken.
- Wij emigreren naar Zweden omdat we van de natuur houden.
- Jullie emigreren naar Spanje om te genieten van het warme klimaat.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Emigreren with some of the pronouns.
- Vroeger emigreerde ik vaak naar verschillende landen.
- Toen ik jong was, emigreerde ik met mijn ouders naar Amerika.
- Mijn grootouders emigreerden lang geleden naar Nederland.
- In het verleden emigreerde mijn vriendin naar Portugal.
- Tijdens de oorlog emigreerden veel mensen naar veiligere landen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Emigreren with some of the pronouns.
- Ik ben geëmigreerd naar Nieuw-Zeeland vorig jaar.
- Jij bent naar Frankrijk geëmigreerd voor een nieuwe start.
- Hij/zij is naar België geëmigreerd vanwege de taal.
- Wij zijn naar Engeland geëmigreerd om onze carrière voort te zetten.
- Jullie zijn naar Ierland geëmigreerd voor een avontuurlijk leven.