opbellen

Conjugations List of Opbellen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbel opbelde opheb opgebeld
jij, je, ubelt opbelde ophebt opgebeld
hij, zij, hetbelt opbelde opheeft opgebeld
wijbellen opbelden ophebben opgebeld
julliebellen opbelden ophebben opgebeld
zij, zebellen opbelden ophebben opgebeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Opbellen with some of the pronouns.

  • Ik bel haar op voor een afspraak.
  • Hij belt zijn moeder elke dag.
  • Wij bellen de klantenservice om hulp te vragen.
  • Jullie bellen jullie vrienden om te laten weten dat je later komt.
  • Zij bellen altijd hun oma op zondagochtend.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opbellen with some of the pronouns.

  • Ik belde haar vaak op toen we nog buren waren.
  • Hij belde altijd zijn beste vriend op als hij hulp nodig had.
  • Wij belden de politie toen we het verdachte geluid hoorden.
  • Jullie belden je ouders op om te vragen of jullie mochten uitgaan.
  • Zij belden hun buurman op om te vragen of hij hun planten water wilde geven.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opbellen with some of the pronouns.

  • Ik heb haar gisteren opgebeld om de plannen te bespreken.
  • Hij heeft zijn moeder net opgebeld om te vragen hoe het gaat.
  • Wij hebben de monteur opgebeld omdat de wasmachine kapot is.
  • Jullie hebben je leraar opgebeld om te vertellen dat je ziek bent.
  • Zij hebben de pizzabezorger opgebeld om een pizza te bestellen.