legen

Conjugations List of Legen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikleegleegdeheb geleegd
jij, je, uleegtleegdehebt geleegd
hij, zij, hetleegtleegdeheeft geleegd
wijlegenleegdenhebben geleegd
jullielegenleegdenhebben geleegd
zij, zelegenleegdenhebben geleegd

Presens
Beta

Example presens sentences for Legen with some of the pronouns.

  • Ik leg de boeken op de plank.
  • Jij legt het glas op de tafel.
  • Hij legt de sleutels in de lade.
  • Zij leggen de kleding in de kast.
  • Wij leggen de deken over het bed.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Legen with some of the pronouns.

  • Ik legde de boeken op de plank.
  • Jij legde het glas op de tafel.
  • Hij legde de sleutels in de lade.
  • Zij legden de kleding in de kast.
  • Wij legden de deken over het bed.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Legen with some of the pronouns.

  • Ik heb de boeken op de plank gelegd.
  • Jij hebt het glas op de tafel gelegd.
  • Hij heeft de sleutels in de lade gelegd.
  • Zij hebben de kleding in de kast gelegd.
  • Wij hebben de deken over het bed gelegd.