pinkeren

Conjugations List of Pinkeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpinkerpinkerdeheb gepinkerd
jij, je, upinkertpinkerdehebt gepinkerd
hij, zij, hetpinkertpinkerdeheeft gepinkerd
wijpinkerenpinkerdenhebben gepinkerd
julliepinkerenpinkerdenhebben gepinkerd
zij, zepinkerenpinkerdenhebben gepinkerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Pinkeren with some of the pronouns.

  • Ik pinker regelmatig tijdens het autorijden.
  • Jij pinkert je tranen weg na het kijken van een emotionele film.
  • Hij/Zij pinkert altijd als hij/zij blij is.
  • Wij pinkeren onze ogen wanneer we in fel licht kijken.
  • Zij pinkeren naar elkaar om geheime boodschappen over te brengen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Pinkeren with some of the pronouns.

  • Ik pinkerde vaak naar mijn vriendin om haar te laten lachen.
  • Jij pinkerde vroeger veel tijdens feestjes.
  • Hij/Zij pinkerde altijd als hij/zij teleurgesteld was.
  • Wij pinkerden met onze ogen terwijl we naar de grappige film keken.
  • Zij pinkerden stiekem naar elkaar tijdens de les.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Pinkeren with some of the pronouns.

  • Ik heb gepinkerd toen ik het goede nieuws hoorde.
  • Jij hebt je tranen weggepinkerd na het afscheid nemen.
  • Hij/Zij heeft altijd gepinkerd als hij/zij nerveus is.
  • Wij hebben onze ogen gepinkerd voordat we de foto namen.
  • Zij hebben naar elkaar gepinkerd om te laten weten dat alles goed gaat.