afleren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | leer af | leerde af | heb afgeleerd |
jij, je, u | leert af | leerde af | hebt afgeleerd |
hij, zij, het | leert af | leerde af | heeft afgeleerd |
wij | leren af | leerden af | hebben afgeleerd |
jullie | leren af | leerden af | hebben afgeleerd |
zij, ze | leren af | leerden af | hebben afgeleerd |
Presens
Example presens sentences for Afleren with some of the pronouns.
- Ik leer het roken af.
- Hij leert zijn slechte gewoonten af.
- Zij leert haar angst voor spinnen af.
- We leren onszelf aan om minder te snoepen.
- Jullie leren steeds meer negatieve gedachten af.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afleren with some of the pronouns.
- Vroeger leerde ik het roken af.
- Hij leerde zijn slechte gewoonten af toen hij volwassener werd.
- Zij leerde haar angst voor spinnen af na een intensieve therapie.
- We leerden onszelf aan om minder te snoepen tijdens de zomer.
- Jullie leerden steeds meer negatieve gedachten af terwijl je ouder werd.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afleren with some of the pronouns.
- Ik heb het roken afgeleerd.
- Hij heeft zijn slechte gewoonten afgeleerd.
- Zij heeft haar angst voor spinnen afgeleerd.
- We hebben onszelf aangeleerd om minder te snoepen.
- Jullie hebben steeds meer negatieve gedachten afgeleerd.