malen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | maal | maalde | heb gemalen |
jij, je, u | maalt | maalde | hebt gemalen |
hij, zij, het | maalt | maalde | heeft gemalen |
wij | malen | maalden | hebben gemalen |
jullie | malen | maalden | hebben gemalen |
zij, ze | malen | maalden | hebben gemalen |
Presens
Example presens sentences for Malen with some of the pronouns.
- Ik maal koffiebonen voor mijn ochtendkoffie.
- Hij maalt elke dag verse kruiden voor zijn gerechten.
- Wij malen het graan tot meel in onze molen.
- Jullie malen de specerijen fijn in de vijzel.
- De boer maalt het voer voor de dieren.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Malen with some of the pronouns.
- Ik maalde koffiebonen voor mijn ochtendkoffie.
- Hij maalde elke dag verse kruiden voor zijn gerechten.
- Wij maalden het graan tot meel in onze molen.
- Jullie maalden de specerijen fijn in de vijzel.
- De boer maalde het voer voor de dieren.
Perfectum
Example perfectum sentences for Malen with some of the pronouns.
- Ik heb de koffiebonen gemalen voor mijn ochtendkoffie.
- Hij heeft de kruiden fijngemalen voor zijn gerechten.
- Wij hebben het graan tot meel gemalen in onze molen.
- Jullie hebben de specerijen fijn gemalen in de vijzel.
- De boer heeft het voer voor de dieren gemalen.