opdekken

Conjugations List of Opdekken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikdek opdekte opheb opgedekt
jij, je, udekt opdekte ophebt opgedekt
hij, zij, hetdekt opdekte opheeft opgedekt
wijdekken opdekten ophebben opgedekt
julliedekken opdekten ophebben opgedekt
zij, zedekken opdekten ophebben opgedekt

Presens
Beta

Example presens sentences for Opdekken with some of the pronouns.

  • Ik dek de tafel op voor het avondeten.
  • Hij dekt de borden op voor het feest.
  • Zij dekt de lunchtafel op met mooie servetten.
  • We dekken de picknicktafel op in het park.
  • Jullie dekken de ontbijttafel op met verse croissants.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opdekken with some of the pronouns.

  • Vroeger dekte ik altijd de tafel op voor het eten.
  • Hij dekte vroeger de borden op voor feestelijke gelegenheden.
  • Zij dekte de lunchtafel vroeger op met bloemen uit de tuin.
  • We dekten vroeger altijd de picknicktafel op voor onze uitstapjes.
  • Jullie dekten vroeger de ontbijttafel op met zelfgemaakte jam.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opdekken with some of the pronouns.

  • Ik heb de tafel opgedekt voordat de gasten arriveerden.
  • Hij heeft de borden opgedekt voor het speciale diner.
  • Zij heeft de lunchtafel opgedekt met zilveren bestek.
  • We hebben de picknicktafel opgedekt met kleurrijke tafelkleden.
  • Jullie hebben de ontbijttafel opgedekt met vers geperste sinaasappelsap.