schepen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | scheep | scheepte | heb gescheept |
jij, je, u | scheept | scheepte | hebt gescheept |
hij, zij, het | scheept | scheepte | heeft gescheept |
wij | schepen | scheepten | hebben gescheept |
jullie | schepen | scheepten | hebben gescheept |
zij, ze | schepen | scheepten | hebben gescheept |
PresensBeta
Example presens sentences for Schepen with some of the pronouns.
- Ik schep een glas water.
- Hij schept de sneeuw van de oprit.
- Wij scheppen een heerlijk ijsje.
- Jullie scheppen de soep in de kommen.
- De kinderen scheppen zandkastelen op het strand.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Schepen with some of the pronouns.
- Ik schepte altijd een glas water voor het slapengaan.
- Hij schepte vroeger de sneeuw van de oprit met plezier.
- Wij schepten regelmatig heerlijke ijsjes tijdens de zomermaanden.
- Jullie schepten vaak de soep in de kommen voor het avondeten.
- De kinderen schepten enthousiast zandkastelen op het strand.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Schepen with some of the pronouns.
- Ik heb een glas water geschonken.
- Hij heeft de sneeuw van de oprit geschept.
- Wij hebben een heerlijk ijsje geschept.
- Jullie hebben de soep in de kommen geschept.
- De kinderen hebben zandkastelen op het strand geschapen.