aanhebben
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | heb aan | had aan | heb aangehad |
jij, je, u | hebt aan | had aan | hebt aangehad |
hij, zij, het | heeft aan | had aan | heeft aangehad |
wij | hebben aan | hadden aan | hebben aangehad |
jullie | hebben aan | hadden aan | hebben aangehad |
zij, ze | hebben aan | hadden aan | hebben aangehad |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanhebben with some of the pronouns.
- Ik heb mijn jas aan.
- Jij hebt je schoenen aan.
- Hij heeft zijn hoed aan.
- Zij heeft haar sjaal aan.
- Wij hebben onze handschoenen aan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanhebben with some of the pronouns.
- Ik had mijn jas aan.
- Jij had je schoenen aan.
- Hij had zijn hoed aan.
- Zij had haar sjaal aan.
- Wij hadden onze handschoenen aan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanhebben with some of the pronouns.
- Ik heb mijn jas aangehad.
- Jij hebt je schoenen aangehad.
- Hij heeft zijn hoed aangehad.
- Zij heeft haar sjaal aangehad.
- Wij hebben onze handschoenen aangehad.