gonzen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | gons | gonsde | heb gegonsd |
jij, je, u | gonst | gonsde | hebt gegonsd |
hij, zij, het | gonst | gonsde | heeft gegonsd |
wij | gonzen | gonsden | hebben gegonsd |
jullie | gonzen | gonsden | hebben gegonsd |
zij, ze | gonzen | gonsden | hebben gegonsd |
Presens
Example presens sentences for Gonzen with some of the pronouns.
- De bijen gonzen in de tuin.
- De zomeravond gonst van de geluiden.
- Mensen gonzen rond de marktkraampjes.
- Het gerucht begint te gonzen door de stad.
- De stille straten gonzen van activiteit.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Gonzen with some of the pronouns.
- Vroeger gonsde het altijd van activiteit op dit plein.
- Toen ik binnenkwam, gonste het van stemmen.
- In die tijd gonsden de verhalen over hem.
- Terwijl ik wandelde, gonsden de insecten om me heen.
- De klas gonsde van opwinding voor het schoolfeest.
Perfectum
Example perfectum sentences for Gonzen with some of the pronouns.
- De bijen hebben in de tuin gegonsd.
- De zomeravond heeft van geluiden gegonzen.
- Mensen hebben rond de marktkraampjes gegonsd.
- Het gerucht is door de stad gaan gonzen.
- De stille straten hebben van activiteit gegonsd.