immatriculeren

Conjugations List of Immatriculeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikimmatriculeerimmatriculeerdeheb geïmmatriculeerd
jij, je, uimmatriculeertimmatriculeerdehebt geïmmatriculeerd
hij, zij, hetimmatriculeertimmatriculeerdeheeft geïmmatriculeerd
wijimmatriculerenimmatriculeerdenhebben geïmmatriculeerd
jullieimmatriculerenimmatriculeerdenhebben geïmmatriculeerd
zij, zeimmatriculerenimmatriculeerdenhebben geïmmatriculeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Immatriculeren with some of the pronouns.

  • Ik immatriculeer me aan de universiteit.
  • Jij immatriculeert je voor de opleiding.
  • Hij/Zij/Het immatriculeert zich als student.
  • Wij immatriculeren ons in het nieuwe studiejaar.
  • Jullie immatriculeren je op tijd.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Immatriculeren with some of the pronouns.

  • Ik immatriculeerde me aan de universiteit.
  • Jij immatriculeerde je voor de opleiding.
  • Hij/Zij/Het immatriculeerde zich als student.
  • Wij immatriculeerden ons vorig jaar.
  • Jullie immatriculeerden je op tijd.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Immatriculeren with some of the pronouns.

  • Ik heb me geïmmatriculeerd aan de universiteit.
  • Jij hebt je voor de opleiding geïmmatriculeerd.
  • Hij/Zij/Het heeft zich als student geïmmatriculeerd.
  • Wij hebben ons dit jaar geïmmatriculeerd.
  • Jullie hebben je op tijd geïmmatriculeerd.