pruimen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pruim | pruimde | heb gepruimd |
jij, je, u | pruimt | pruimde | hebt gepruimd |
hij, zij, het | pruimt | pruimde | heeft gepruimd |
wij | pruimen | pruimden | hebben gepruimd |
jullie | pruimen | pruimden | hebben gepruimd |
zij, ze | pruimen | pruimden | hebben gepruimd |
PresensBeta
Example presens sentences for Pruimen with some of the pronouns.
- Ik pruim een sappige pruim.
- Jij pruimt graag fruit.
- Hij/Zij pruimt geen pruimen.
- Wij pruimen de verse oogst.
- Zij pruimen de zoete pruimen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Pruimen with some of the pronouns.
- Ik pruimde vroeger altijd pruimen.
- Jij pruimde de pruimen gisteren.
- Hij/Zij pruimde de zure pruimen niet.
- Wij pruimden de vers geplukte pruimen.
- Zij pruimden al het fruit in één keer.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Pruimen with some of the pronouns.
- Ik heb een pruim gepruimd.
- Jij hebt de pruimen gepruimd.
- Hij/Zij heeft veel pruimen gepruimd.
- Wij hebben samen pruimen gepruimd.
- Zij hebben de rijpe pruimen gepruimd.