induceren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | induceer | induceerde | heb geïnduceerd |
jij, je, u | induceert | induceerde | hebt geïnduceerd |
hij, zij, het | induceert | induceerde | heeft geïnduceerd |
wij | induceren | induceerden | hebben geïnduceerd |
jullie | induceren | induceerden | hebben geïnduceerd |
zij, ze | induceren | induceerden | hebben geïnduceerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Induceren with some of the pronouns.
- Ik induceer de reactie.
- Jij indiceert het probleem.
- Hij/Zij induceert een verandering.
- Wij induceren een discussie.
- Zij induceren een nieuw onderzoek.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Induceren with some of the pronouns.
- Ik induceerde de reactie.
- Jij indiceerde het probleem.
- Hij/Zij induceerde een verandering.
- Wij induceerden een discussie.
- Zij induceerden een nieuw onderzoek.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Induceren with some of the pronouns.
- Ik heb de reactie geïnduceerd.
- Jij hebt het probleem geïndiceerd.
- Hij/Zij heeft een verandering geïnduceerd.
- Wij hebben een discussie geïnduceerd.
- Zij hebben een nieuw onderzoek geïnduceerd.