inklemmen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | klem in | klemde in | heb ingeklemd |
jij, je, u | klemt in | klemde in | hebt ingeklemd |
hij, zij, het | klemt in | klemde in | heeft ingeklemd |
wij | klemmen in | klemden in | hebben ingeklemd |
jullie | klemmen in | klemden in | hebben ingeklemd |
zij, ze | klemmen in | klemden in | hebben ingeklemd |
PresensBeta
Example presens sentences for Inklemmen with some of the pronouns.
- Ik klem de papieren tussen de boeken.
- Jij klemt je vingers in de deur.
- Hij klemt zijn arm onder de zware doos.
- Zij klemmen de pen stevig vast.
- Wij klemmen de kledinghanger tussen de deur.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Inklemmen with some of the pronouns.
- Ik klemde de papieren tussen de boeken.
- Jij klemde je vingers in de deur.
- Hij klemde zijn arm onder de zware doos.
- Zij klemden de pen stevig vast.
- Wij klemden de kledinghanger tussen de deur.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Inklemmen with some of the pronouns.
- Ik heb de papieren tussen de boeken ingeklemd.
- Jij hebt je vingers in de deur ingeklemd.
- Hij heeft zijn arm onder de zware doos ingeklemd.
- Zij hebben de pen stevig vastgeklemd.
- Wij hebben de kledinghanger tussen de deur geklemd.