jammeren

Conjugations List of Jammeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikjammerjammerdeheb gejammerd
jij, je, ujammertjammerdehebt gejammerd
hij, zij, hetjammertjammerdeheeft gejammerd
wijjammerenjammerdenhebben gejammerd
julliejammerenjammerdenhebben gejammerd
zij, zejammerenjammerdenhebben gejammerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Jammeren with some of the pronouns.

  • Ik jammer over het slechte weer.
  • Hij jammert altijd over zijn gebrek aan tijd.
  • Zij jammeren dat de winkels te vroeg sluiten.
  • We jammeren over de hoge prijzen van de concertkaartjes.
  • Jullie jammeren te veel over kleine dingen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Jammeren with some of the pronouns.

  • Ik jammerde vroeger vaak over mijn schoolwerk.
  • Hij jammerde gisteren over zijn kapotte telefoon.
  • Zij jammerden altijd als ze in de file stonden.
  • We jammerden regelmatig over ons drukke leven.
  • Jullie jammerden gisteravond over de service in het restaurant.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Jammeren with some of the pronouns.

  • Ik heb gejammerd over de verloren wedstrijd.
  • Hij heeft altijd gejammerd over zijn buurman.
  • Zij hebben gejammerd toen ze de trein misten.
  • We hebben gejammerd over de lange wachttijd.
  • Jullie hebben te veel gejammerd tijdens de film.