kappen

Conjugations List of Kappen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkapkapteheb gekapt
jij, je, ukaptkaptehebt gekapt
hij, zij, hetkaptkapteheeft gekapt
wijkappenkaptenhebben gekapt
julliekappenkaptenhebben gekapt
zij, zekappenkaptenhebben gekapt

Presens
Beta

Example presens sentences for Kappen with some of the pronouns.

  • Ik kap hout in mijn vrije tijd.
  • Jij kapt de takken van de boom af.
  • Hij/Zij/Het kapt bomen om ruimte te maken.
  • Wij kappen het gras in de tuin elke week.
  • Jullie kappen met dat lawaai, ik kan me niet concentreren.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Kappen with some of the pronouns.

  • Vroeger kapte ik veel bomen in het bos.
  • Toen ik jong was, kapte jij het hout voor de kachel.
  • Hij/Zij/Het kapte altijd de bloemen in de tuin.
  • In mijn jeugd kaptent wij samen bomen voor hout.
  • Jullie kaptent vroeger vaak takken voor een kampvuur.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Kappen with some of the pronouns.

  • Ik heb het hout gekapt voor de openhaard.
  • Jij hebt de bomen gekapt om plaats te maken voor een nieuw gebouw.
  • Hij/Zij/Het heeft de takken gekapt en in de container gegooid.
  • Wij hebben het onkruid gekapt in de achtertuin.
  • Jullie hebben de oude schuur gekapt en een nieuwe gebouwd.