knallen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | knal | knalde | heb geknald |
jij, je, u | knalt | knalde | hebt geknald |
hij, zij, het | knalt | knalde | heeft geknald |
wij | knallen | knalden | hebben geknald |
jullie | knallen | knalden | hebben geknald |
zij, ze | knallen | knalden | hebben geknald |
PresensBeta
Example presens sentences for Knallen with some of the pronouns.
- Ik knal regelmatig vuurwerk af tijdens oud en nieuw.
- Jij knalt altijd met de deuren als je boos bent.
- Hij knalt vaak ballonnen kapot op feestjes.
- Wij knallen graag confetti kanonnen af op verjaardagen.
- Zij knallen soms champagneflessen open om iets te vieren.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Knallen with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, knalde ik vaak met mijn speelgoedpistooltje.
- Vroeger knalde jij altijd de deuren dicht als je boos was.
- Hij knalde per ongeluk een blikje frisdrank om tijdens de picknick.
- Als kind knalden wij altijd ballonnen stuk op verjaardagsfeestjes.
- Zij knalden vroeger met klappertjespistolen tijdens carnaval.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Knallen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren een enorme knal gehoord in de straat.
- Jij bent vorige week tegen een muur geknald met je fiets.
- Hij heeft de bal zo hard geknald dat hij over het hek vloog.
- Wij zijn al meerdere keren naar een knalfeest geweest.
- Zij hebben vannacht tot laat geknald met vuurwerk.