knutselen

Conjugations List of Knutselen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikknutselknutseldeheb geknutseld
jij, je, uknutseltknutseldehebt geknutseld
hij, zij, hetknutseltknutseldeheeft geknutseld
wijknutselenknutseldenhebben geknutseld
jullieknutselenknutseldenhebben geknutseld
zij, zeknutselenknutseldenhebben geknutseld

Presens

Example presens sentences for Knutselen with some of the pronouns.

  • Ik knutsel graag in mijn vrije tijd.
  • Jij knutselt mooie kunstwerken.
  • Hij/Zij knutselt een fantastisch modelvliegtuig.
  • Wij knutselen samen een kasteel van karton.
  • Zij knutselen prachtige sieraden.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Knutselen with some of the pronouns.

  • Vroeger knutselde ik vaak met mijn grootmoeder.
  • Toen ik jong was, knutselden we samen leuke dingen.
  • Hij/Zij knutselde elke zondagmiddag.
  • Wij knutselden vroeger graag met papier en lijm.
  • Zij knutselden altijd tijdens de vakanties.

Perfectum

Example perfectum sentences for Knutselen with some of the pronouns.

  • Ik heb geknutseld aan een vogelhuisje.
  • Jij hebt mooie knutselwerkjes gemaakt.
  • Hij/Zij heeft een robot geknutseld.
  • Wij hebben creatieve projecten geknutseld.
  • Zij hebben een kleurrijke collage geknutseld.