glijden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | glij | gleed | heb gegleden |
jij, je, u | glijdt | gleed | hebt gegleden |
hij, zij, het | glijdt | gleed | heeft gegleden |
wij | glijden | gleden | hebben gegleden |
jullie | glijden | gleden | hebben gegleden |
zij, ze | glijden | gleden | hebben gegleden |
PresensBeta
Example presens sentences for Glijden with some of the pronouns.
- Ik glijd graag op het ijs.
- Jij glijdt soepel door het water.
- Hij glijdt behendig van de glijbaan.
- Zij glijden moeiteloos over de skipiste.
- Wij glijden langzaam naar beneden op onze sledes.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Glijden with some of the pronouns.
- Vroeger gleed ik vaak op mijn schaatsen.
- Toen ik jong was, gleden we altijd op een plastic zeil in de tuin.
- Het jongetje gleed uit en viel op de grond.
- Zij gleden samen van de hoge duin af.
- In die tijd gleed ik met veel plezier van de glijbaan in het park.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Glijden with some of the pronouns.
- Ik ben vorige week over het ijs gegleden.
- Jij hebt al vele malen langs deze berg gegleden.
- Hij is onlangs van de glijbaan af gegleden.
- Zij zijn afgelopen winter over de bevroren rivier gegleden.
- Wij zijn op onze buik de heuvel af gegleden.