uitlopen

Conjugations List of Uitlopen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikloop uitliep uitheb uitgelopen
jij, je, uloopt uitliep uithebt uitgelopen
hij, zij, hetloopt uitliep uitheeft uitgelopen
wijlopen uitliepen uithebben uitgelopen
jullielopen uitliepen uithebben uitgelopen
zij, zelopen uitliepen uithebben uitgelopen

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitlopen with some of the pronouns.

  • Ik loop uit de klas.
  • De wedstrijd loopt uit tot het donker wordt.
  • Wij lopen altijd uit in het weekend.
  • Hij loopt uit de winkel met een tas vol boodschappen.
  • Jullie lopen uit naar het park voor een picknick.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitlopen with some of the pronouns.

  • Vroeger liep ik altijd uit naar mijn favoriete speeltuin.
  • Tijdens mijn vakantie liepen we dagelijks uit langs het strand.
  • Toen ik jong was, liep ik vaak uit met mijn vrienden.
  • Gisteravond liep hij uit naar het theater voor een voorstelling.
  • In die periode liepen jullie regelmatig uit voor avondwandelingen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitlopen with some of the pronouns.

  • Ik ben uitgelopen tijdens de marathon.
  • De taart is uitgelopen in de oven.
  • Wij zijn uitgelopen op onze wandeling en hebben een extra uur gelopen.
  • Hij is uitgelopen naar de bushalte om zijn bus te halen.
  • Jullie zijn uitgelopen vanwege de vertraging van de trein.