konfijten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | konfijt | konfijtte | heb gekonfijt |
jij, je, u | konfijt | konfijtte | hebt gekonfijt |
hij, zij, het | konfijt | konfijtte | heeft gekonfijt |
wij | konfijten | konfijtten | hebben gekonfijt |
jullie | konfijten | konfijtten | hebben gekonfijt |
zij, ze | konfijten | konfijtten | hebben gekonfijt |
PresensBeta
Example presens sentences for Konfijten with some of the pronouns.
- Ik konfijt fruit voor mijn taart.
- Jij konfijt de sinaasappelschillen voor de kerstcake.
- Hij konfijt de gember voor de thee.
- Zij konfijten de pruimen voor de jam.
- We konfijten de citroenen voor de limoncello.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Konfijten with some of the pronouns.
- Ik konfituurde fruit voor mijn taart.
- Jij konfituurde de sinaasappelschillen voor de kerstcake.
- Hij konfituurde de gember voor de thee.
- Zij konfituurden de pruimen voor de jam.
- We konfituurden de citroenen voor de limoncello.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Konfijten with some of the pronouns.
- Ik heb fruit gekonfijt voor mijn taart.
- Jij hebt de sinaasappelschillen gekonfijt voor de kerstcake.
- Hij heeft de gember gekonfijt voor de thee.
- Zij hebben de pruimen gekonfijt voor de jam.
- We hebben de citroenen gekonfijt voor de limoncello.