affutselen

Conjugations List of Affutselen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikfutsel affutselde afheb afgefutseld
jij, je, ufutselt affutselde afhebt afgefutseld
hij, zij, hetfutselt affutselde afheeft afgefutseld
wijfutselen affutselden afhebben afgefutseld
julliefutselen affutselden afhebben afgefutseld
zij, zefutselen affutselden afhebben afgefutseld

Presens
Beta

Example presens sentences for Affutselen with some of the pronouns.

  • Ik affutsel elke dag mijn bureau.
  • Jij affutselt de boeken op de planken.
  • Hij/Zij/Het affutselt zijn/haar kamer regelmatig.
  • Wij affutselen de tafels na elke maaltijd.
  • Jullie affutselen de ramen voor het weekend.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Affutselen with some of the pronouns.

  • Vroeger affutselde ik mijn bureau elke dag.
  • Vroeger affutselde jij de boeken op de planken.
  • Vroeger affutselde hij/zij/het zijn/haar kamer regelmatig.
  • Vroeger affutselden wij de tafels na elke maaltijd.
  • Vroeger affutselden jullie de ramen voor het weekend.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Affutselen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn bureau vandaag affutseled.
  • Jij hebt de boeken op de planken affutseled.
  • Hij/Zij/Het heeft zijn/haar kamer gisteren affutseled.
  • Wij hebben de tafels na elke maaltijd affutseled.
  • Jullie hebben de ramen voor het weekend affutseled.