oculeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | oculeer | oculeerde | heb geoculeerd |
jij, je, u | oculeert | oculeerde | hebt geoculeerd |
hij, zij, het | oculeert | oculeerde | heeft geoculeerd |
wij | oculeren | oculeerden | hebben geoculeerd |
jullie | oculeren | oculeerden | hebben geoculeerd |
zij, ze | oculeren | oculeerden | hebben geoculeerd |
Presens
Example presens sentences for Oculeren with some of the pronouns.
- Ik oculeer de planten in mijn tuin regelmatig.
- Jij oculeert de appelboom met veel zorg.
- Hij oculeert de rozenstruik voorzichtig om nieuwe bloemen te kweken.
- Wij oculeren de fruitbomen elk voorjaar.
- Zij oculeert de tomatenplanten in haar kas.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Oculeren with some of the pronouns.
- Vroeger oculeerde ik vaak planten in mijn tuin.
- Toen ik jong was, oculeerde ik graag fruitbomen.
- Hij oculeerde regelmatig rozenstruiken in zijn vrije tijd.
- Wij oculeerden de planten altijd zelf.
- Zij oculeerde vroeger veel groenten in haar moestuin.
Perfectum
Example perfectum sentences for Oculeren with some of the pronouns.
- Ik heb de planten in mijn tuin vorige week geoculeerd.
- Jij hebt de appelboom succesvol geoculeerd.
- Hij heeft de rozenstruik al meerdere keren geoculeerd.
- Wij hebben alle fruitbomen dit seizoen geoculeerd.
- Zij heeft de tomatenplanten gisteren geoculeerd.