kunnen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kan | kon | heb gekund |
jij, je, u | kunt;kan | kon | hebt gekund |
hij, zij, het | kan | kon | heeft gekund |
wij | kunnen | konden | hebben gekund |
jullie | kunnen | konden | hebben gekund |
zij, ze | kunnen | konden | hebben gekund |
PresensBeta
Example presens sentences for Kunnen with some of the pronouns.
- Ik kan goed zingen.
- Wij kunnen Nederlands spreken.
- Jij kunt goed koken.
- Zij kan piano spelen.
- Hij kan snel rennen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Kunnen with some of the pronouns.
- Ik kon vroeger goed tekenen.
- Wij konden als kinderen lang buitenspelen.
- Jij kon altijd lekker dansen.
- Zij kon geen instrument bespelen.
- Hij kon niet zwemmen toen hij jong was.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Kunnen with some of the pronouns.
- Ik heb goed kunnen studeren voor het examen.
- Wij hebben Nederlands kunnen leren in korte tijd.
- Jij hebt een heerlijke maaltijd kunnen bereiden.
- Zij heeft een mooi lied kunnen zingen.
- Hij heeft de wedstrijd kunnen winnen.