labelen

Conjugations List of Labelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iklabellabeldeheb gelabeld
jij, je, ulabeltlabeldehebt gelabeld
hij, zij, hetlabeltlabeldeheeft gelabeld
wijlabelenlabeldenhebben gelabeld
jullielabelenlabeldenhebben gelabeld
zij, zelabelenlabeldenhebben gelabeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Labelen with some of the pronouns.

  • Ik label mijn boeken om ze georganiseerd te houden.
  • Jij labelt je spullen zodat je ze gemakkelijk kunt vinden.
  • Hij/zij/het labelt de dozen voor verzending.
  • Wij labelen alle producten in ons magazijn.
  • Jullie labelen de mappen voor betere ordening.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Labelen with some of the pronouns.

  • Vroeger labelde ik mijn boeken altijd met kleurrijke stickers.
  • Toen ik jonger was, labelde ik al mijn schoolspullen zorgvuldig met mijn naam.
  • Hij/zij/het labelde vroeger de brieven met de hand.
  • Wij labelden vroeger alle flessen met de datum van botteling.
  • Jullie labelden vroeger elke kaart in de archiefkast.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Labelen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn kledingstukken gelabeld om ze gemakkelijk terug te vinden.
  • Jij hebt je bagage al gelabeld voor de vlucht.
  • Hij/zij/het heeft de pakketten correct gelabeld.
  • Wij hebben alle dozen netjes gelabeld voordat we ze opstapelden.
  • Jullie hebben de flessen nauwkeurig gelabeld met hun inhoud.