leunen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | leun | leunde | heb geleund |
jij, je, u | leunt | leunde | hebt geleund |
hij, zij, het | leunt | leunde | heeft geleund |
wij | leunen | leunden | hebben geleund |
jullie | leunen | leunden | hebben geleund |
zij, ze | leunen | leunden | hebben geleund |
PresensBeta
Example presens sentences for Leunen with some of the pronouns.
- Ik leun op de muur terwijl ik wacht.
- Hij leunt achterover in zijn stoel en ontspant.
- Zij leunen tegen de boom en praten met elkaar.
- We leunen op jouw expertise om deze taak te volbrengen.
- Jullie leunen te veel op anderen voor hulp.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Leunen with some of the pronouns.
- Ik leunde tegen de muur terwijl ik wachtte.
- Hij leunde achterover in zijn stoel en ontspande.
- Zij leunden tegen de boom en praatten met elkaar.
- We leunden op jouw expertise om deze taak te volbrengen.
- Jullie leunden te veel op anderen voor hulp.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Leunen with some of the pronouns.
- Ik heb tegen de muur geleund terwijl ik wachtte.
- Hij heeft achterovergeleund in zijn stoel en ontspannen.
- Zij hebben tegen de boom geleund en met elkaar gepraat.
- We hebben op jouw expertise geleund om deze taak te volbrengen.
- Jullie hebben te veel op anderen geleund voor hulp.