marlen

Conjugations List of Marlen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikmarlmarldeheb gemarld
jij, je, umarltmarldehebt gemarld
hij, zij, hetmarltmarldeheeft gemarld
wijmarlenmarldenhebben gemarld
julliemarlenmarldenhebben gemarld
zij, zemarlenmarldenhebben gemarld

Presens
Beta

Example presens sentences for Marlen with some of the pronouns.

  • Ik marl nu de brieven.
  • Jij marlt altijd snel.
  • Hij/Zij marlt graag in de tuin.
  • Wij marlen samen naar school.
  • Zij marlen elke zaterdagochtend.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Marlen with some of the pronouns.

  • Ik marlde vroeger de brieven.
  • Jij marlde altijd snel in het verleden.
  • Hij/Zij marlde graag in de tuin vroeger.
  • Wij marlden samen naar school in het verleden.
  • Zij marlden elke zaterdagochtend vroeger.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Marlen with some of the pronouns.

  • Ik heb gemarld gisteren.
  • Jij hebt altijd snel gemarld.
  • Hij/Zij heeft graag in de tuin gemarld.
  • Wij hebben samen naar school gemarld.
  • Zij hebben elke zaterdagochtend gemarld.