meesleuren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | sleur mee | sleurde mee | heb meegesleurd |
jij, je, u | sleurt mee | sleurde mee | hebt meegesleurd |
hij, zij, het | sleurt mee | sleurde mee | heeft meegesleurd |
wij | sleuren mee | sleurden mee | hebben meegesleurd |
jullie | sleuren mee | sleurden mee | hebben meegesleurd |
zij, ze | sleuren mee | sleurden mee | hebben meegesleurd |
PresensBeta
Example presens sentences for Meesleuren with some of the pronouns.
- Ik sleur de koffers mee naar het hotel.
- Jij sleept je vrienden altijd mee naar feestjes.
- Hij/zij sleeurt haar rugzak overal mee naartoe.
- Wij sleuren de boodschappenkar door de supermarkt.
- Jullie slepen de oude meubels naar de zolder.
- Zij sleuren de tent en slaapzakken mee naar de camping.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Meesleuren with some of the pronouns.
- Ik sleepte de koffers mee naar het hotel.
- Jij sleepte je vrienden altijd mee naar feestjes.
- Hij/zij sleepte haar rugzak overal mee naartoe.
- Wij sleepten de boodschappenkar door de supermarkt.
- Jullie sleepten de oude meubels naar de zolder.
- Zij sleepten de tent en slaapzakken mee naar de camping.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Meesleuren with some of the pronouns.
- Ik heb de koffers meegesleurd naar het hotel.
- Jij hebt je vrienden altijd meegezeuld naar feestjes.
- Hij/zij heeft haar rugzak overal naartoe meegesleept.
- Wij hebben de boodschappenkar door de supermarkt heen gesleept.
- Jullie hebben de oude meubels naar de zolder meegesjouwd.
- Zij hebben de tent en slaapzakken naar de camping meegesjouwd.