straffen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | straf | strafte | heb gestraft |
jij, je, u | straft | strafte | hebt gestraft |
hij, zij, het | straft | strafte | heeft gestraft |
wij | straffen | straften | hebben gestraft |
jullie | straffen | straften | hebben gestraft |
zij, ze | straffen | straften | hebben gestraft |
PresensBeta
Example presens sentences for Straffen with some of the pronouns.
- Ik straf de kinderen voor hun gedrag.
- Jij straft jezelf door zo laat op te blijven.
- Hij straft de dader met een zware boete.
- Zij straft haar hond wanneer hij ongehoorzaam is.
- Wij straffen de overtreders volgens de wet.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Straffen with some of the pronouns.
- Ik strafte de kinderen voor hun gedrag.
- Jij strafte jezelf door zo laat op te blijven.
- Hij strafte de dader met een zware boete.
- Zij strafte haar hond toen hij ongehoorzaam was.
- Wij straften de overtreders volgens de wet.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Straffen with some of the pronouns.
- Ik heb de kinderen gestraft voor hun gedrag.
- Jij hebt jezelf gestraft door zo laat op te blijven.
- Hij heeft de dader gestraft met een zware boete.
- Zij heeft haar hond gestraft toen hij ongehoorzaam was.
- Wij hebben de overtreders gestraft volgens de wet.