omcirkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | omcirkel | omcirkelde | heb omcirkeld |
jij, je, u | omcirkelt | omcirkelde | hebt omcirkeld |
hij, zij, het | omcirkelt | omcirkelde | heeft omcirkeld |
wij | omcirkelen | omcirkelden | hebben omcirkeld |
jullie | omcirkelen | omcirkelden | hebben omcirkeld |
zij, ze | omcirkelen | omcirkelden | hebben omcirkeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Omcirkelen with some of the pronouns.
- Ik omcirkel de belangrijke woorden in mijn notities.
- Jij omcirkelt de juiste antwoorden in het examen.
- Hij/Zij omcirkelt de locatie op de kaart.
- Wij omcirkelen de datum in onze agenda.
- Zij omcirkelen de fouten in de tekst.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Omcirkelen with some of the pronouns.
- Vroeger cirkelde ik altijd de belangrijke woorden in mijn notities om.
- Jij cirkelde de juiste antwoorden in het examen om.
- Hij/Zij cirkelde de locatie op de kaart om.
- Wij cirkelden altijd de datum in onze agenda om.
- Zij cirkelden de fouten in de tekst om.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Omcirkelen with some of the pronouns.
- Ik heb de belangrijke woorden in mijn notities omcirkeld.
- Jij hebt de juiste antwoorden in het examen omcirkeld.
- Hij/Zij heeft de locatie op de kaart omcirkeld.
- Wij hebben de datum in onze agenda omcirkeld.
- Zij hebben de fouten in de tekst omcirkeld.