uitpraten

Conjugations List of Uitpraten.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpraat uitpraatte uitheb uitgepraat
jij, je, upraat uitpraatte uithebt uitgepraat
hij, zij, hetpraat uitpraatte uitheeft uitgepraat
wijpraten uitpraatten uithebben uitgepraat
julliepraten uitpraatten uithebben uitgepraat
zij, zepraten uitpraatten uithebben uitgepraat

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitpraten with some of the pronouns.

  • Ik praat het probleem met haar uit.
  • Jij praat de misverstanden uit met je vrienden.
  • Hij praat zijn zorgen uit met zijn therapeut.
  • Zij praat haar frustraties uit tijdens de vergadering.
  • Wij praten de kwestie uit met onze buren.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitpraten with some of the pronouns.

  • Ik praatte gisteren het probleem met haar uit.
  • Jij praatte vroeger altijd je angsten uit met mij.
  • Hij praatte zijn woede uit tijdens de discussie.
  • Zij praatte haar gevoelens uit in haar dagboek.
  • Wij praatten langdurig de kwestie uit met de betrokken partijen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitpraten with some of the pronouns.

  • Ik heb het conflict met hem uitgepraat.
  • Jij hebt de situatie met je ouders uitgepraat.
  • Hij heeft zijn excuses uitgepraat bij zijn collega's.
  • Zij heeft haar twijfels uitgepraat met haar partner.
  • Wij hebben de voorwaarden uitgepraat met de klant.