meezeilen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zeil mee | zeilde mee | heb meegezeild |
jij, je, u | zeilt mee | zeilde mee | hebt meegezeild |
hij, zij, het | zeilt mee | zeilde mee | heeft meegezeild |
wij | zeilen mee | zeilden mee | hebben meegezeild |
jullie | zeilen mee | zeilden mee | hebben meegezeild |
zij, ze | zeilen mee | zeilden mee | hebben meegezeild |
Presens
Example presens sentences for Meezeilen with some of the pronouns.
- Ik zeil altijd mee tijdens de zomervakantie.
- Jij zeilt regelmatig met ons mee naar het eiland.
- Hij of zij zeilt graag mee op de woensdagmiddag.
- Wij zeilen vaak samen mee in de weekenden.
- Jullie zeilen soms mee met andere zeilteams.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Meezeilen with some of the pronouns.
- Vroeger zeilde ik vaak mee met mijn vader.
- Toen ik jonger was, zeilde jij af en toe mee met ons.
- Hij of zij zeilde vroeger ook regelmatig mee met deze vereniging.
- In die tijd zeilden wij elke zomer mee met een zeilkamp.
- Jullie zeilden als kinderen altijd mee met de familievakanties.
Perfectum
Example perfectum sentences for Meezeilen with some of the pronouns.
- Ik ben vorige week meegezeild met een professioneel wedstrijdteam.
- Jij hebt al eerder meegezeild op deze boot.
- Hij of zij is gisteren meegezeild tijdens de storm.
- Wij zijn vorig jaar meegezeild naar de Waddeneilanden.
- Jullie hebben al veel keren meegezeild met deze schipper.