mergelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | mergel | mergelde | heb gemergeld |
jij, je, u | mergelt | mergelde | hebt gemergeld |
hij, zij, het | mergelt | mergelde | heeft gemergeld |
wij | mergelen | mergelden | hebben gemergeld |
jullie | mergelen | mergelden | hebben gemergeld |
zij, ze | mergelen | mergelden | hebben gemergeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Mergelen with some of the pronouns.
- Ik mergel vandaag op de markt.
- Jij mergelt graag in je vrije tijd.
- Hij/Zij mergelt altijd met veel enthousiasme.
- Wij mergelen regelmatig samen.
- Jullie mergelen vaak op zondagochtend.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Mergelen with some of the pronouns.
- Vroeger mergelde ik altijd met mijn broers en zussen.
- Toen ik jong was, mergelde ik elke zomer in Frankrijk.
- Het regende gisteren, dus mergelden we niet.
- Mijn vriendin mergelde vaak terwijl ik foto's maakte.
- Jullie mergelden eergisteren zo lang dat jullie helemaal verbrand waren.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Mergelen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren gemergeld op het strand.
- Jij bent al eerder gaan mergelen in deze rivier.
- Hij/Zij heeft vorige week veel gemergeld.
- Wij hebben al meerdere keren samen gemergeld.
- Jullie zijn naar dat meer geweest en hebben daar gemergeld.