snezen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snees | sneesde | heb gesneesd |
jij, je, u | sneest | sneesde | hebt gesneesd |
hij, zij, het | sneest | sneesde | heeft gesneesd |
wij | snezen | sneesden | hebben gesneesd |
jullie | snezen | sneesden | hebben gesneesd |
zij, ze | snezen | sneesden | hebben gesneesd |
Presens
Example presens sentences for Snezen with some of the pronouns.
- Ik snees vandaag naar de markt.
- Jij sneest altijd zo snel!
- Hij/zij sneest vaak door het leven zonder te genieten.
- Wij snezen graag in de bossen.
- Jullie snezen regelmatig langs het strand.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Snezen with some of the pronouns.
- Ik sneed altijd met plezier toen ik jong was.
- Jij snee vroeger veel in je vrije tijd.
- Hij/zij sneed elke zomer naar het buitenland.
- Wij sneeden regelmatig als gezin naar de kust.
- Jullie sneeden vaak samen met vrienden.
Perfectum
Example perfectum sentences for Snezen with some of the pronouns.
- Ik heb gesnezen tijdens mijn vakantie in Spanje.
- Jij bent al eerder gesnezen naar deze bestemming.
- Hij/zij is gisteren gesnezen ondanks het slechte weer.
- Wij zijn afgelopen weekend gesnezen naar de bergen.
- Jullie hebben al meerdere keren gesnezen in Frankrijk.