morzelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | morzel | morzelde | heb gemorzeld |
jij, je, u | morzelt | morzelde | hebt gemorzeld |
hij, zij, het | morzelt | morzelde | heeft gemorzeld |
wij | morzelen | morzelden | hebben gemorzeld |
jullie | morzelen | morzelden | hebben gemorzeld |
zij, ze | morzelen | morzelden | hebben gemorzeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Morzelen with some of the pronouns.
- Ik morzel de koekjes voor het bakken.
- Jij morzelt je brood elke ochtend.
- Hij morzelt zijn eten altijd op de grond.
- Wij morzelen chips tijdens het film kijken.
- Zij morzelen de kruimels in de tuin.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Morzelen with some of the pronouns.
- Ik morzelde de koekjes voordat ik ze bakte.
- Jij morzelde je brood elke ochtend.
- Hij morzelde zijn eten altijd op de grond.
- Wij morzelden chips tijdens het film kijken.
- Zij morzelden de kruimels in de tuin.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Morzelen with some of the pronouns.
- Ik heb de koekjes gemorzeld voordat ik ze bakte.
- Jij hebt je brood gemorzeld vanochtend.
- Hij heeft zijn eten altijd gemorzeld op de grond.
- Wij hebben chips gemorzeld terwijl we naar een film keken.
- Zij hebben de kruimels gemorzeld in de tuin.