beplanken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beplank | beplankte | heb beplankt |
jij, je, u | beplankt | beplankte | hebt beplankt |
hij, zij, het | beplankt | beplankte | heeft beplankt |
wij | beplanken | beplankten | hebben beplankt |
jullie | beplanken | beplankten | hebben beplankt |
zij, ze | beplanken | beplankten | hebben beplankt |
PresensBeta
Example presens sentences for Beplanken with some of the pronouns.
- Ik beplanke de vloer van de schuur.
- Jij beplankeert het tuinhek met houten planken.
- Hij beplankeert de wanden van de kamer met eikenhout.
- Wij beplanken de boekenplanken in de bibliotheek.
- Zij beplankeeren de zolder om extra opbergruimte te creëren.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beplanken with some of the pronouns.
- Ik beplankte de vloer van de schuur.
- Jij beplankte het tuinhek met houten planken.
- Hij beplankte de wanden van de kamer met eikenhout.
- Wij beplankten de boekenplanken in de bibliotheek.
- Zij beplankten de zolder om extra opbergruimte te creëren.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beplanken with some of the pronouns.
- Ik heb de vloer van de schuur beplankt.
- Jij hebt het tuinhek met houten planken beplankt.
- Hij heeft de wanden van de kamer met eikenhout beplankt.
- Wij hebben de boekenplanken in de bibliotheek beplankt.
- Zij hebben de zolder beplankt om extra opbergruimte te creëren.