ontmaskeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ontmasker | ontmaskerde | heb ontmaskerd |
jij, je, u | ontmaskert | ontmaskerde | hebt ontmaskerd |
hij, zij, het | ontmaskert | ontmaskerde | heeft ontmaskerd |
wij | ontmaskeren | ontmaskerden | hebben ontmaskerd |
jullie | ontmaskeren | ontmaskerden | hebben ontmaskerd |
zij, ze | ontmaskeren | ontmaskerden | hebben ontmaskerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Ontmaskeren with some of the pronouns.
- Ik ontmasker de dief.
- Jij ontmaskert de leugenaar.
- Hij ontmaskert het complot.
- Wij ontmaskeren de fraudeur.
- Zij ontmaskeren de bedrieger.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ontmaskeren with some of the pronouns.
- Ik ontmaskerde de bedrieger.
- Jij ontmaskerde de fraudeur.
- Hij ontmaskerde het complot.
- Wij ontmaskerden de leugenaar.
- Zij ontmaskerden de oplichter.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ontmaskeren with some of the pronouns.
- Ik heb de oplichter ontmaskerd.
- Jij hebt de verrader ontmaskerd.
- Hij heeft de leugen ontmaskerd.
- Wij hebben het geheim ontmaskerd.
- Zij hebben de spion ontmaskerd.