neppen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | nep | nepte | heb genept |
jij, je, u | nept | nepte | hebt genept |
hij, zij, het | nept | nepte | heeft genept |
wij | neppen | nepten | hebben genept |
jullie | neppen | nepten | hebben genept |
zij, ze | neppen | nepten | hebben genept |
PresensBeta
Example presens sentences for Neppen with some of the pronouns.
- Ik nep mijn vrienden soms voor de grap.
- Jij nept je broer met die truc.
- Hij nept zijn collega's regelmatig tijdens de lunchpauze.
- Zij neppen mensen door valse informatie te verspreiden.
- Wij neppen onze buurman door zijn krant te verstoppen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Neppen with some of the pronouns.
- Ik nepte mijn vrienden vroeger altijd voor de grap.
- Jij nepte je broer vaak met die truc.
- Hij nepte zijn collega's regelmatig tijdens de lunchpauze.
- Zij nepten mensen vroeger door valse informatie te verspreiden.
- Wij nepten onze buurman altijd door zijn krant te verstoppen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Neppen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn vrienden laatst voor de grap genept.
- Jij hebt je broer al vaak met die truc genept.
- Hij heeft zijn collega's gisteren tijdens de lunchpauze genept.
- Zij hebben mensen regelmatig genept door valse informatie te verspreiden.
- Wij hebben onze buurman vorige week genept door zijn krant te verstoppen.