omkiepen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kiep om | kiepte om | heb omgekiept |
jij, je, u | kiept om | kiepte om | hebt omgekiept |
hij, zij, het | kiept om | kiepte om | heeft omgekiept |
wij | kiepen om | kiepten om | hebben omgekiept |
jullie | kiepen om | kiepten om | hebben omgekiept |
zij, ze | kiepen om | kiepten om | hebben omgekiept |
PresensBeta
Example presens sentences for Omkiepen with some of the pronouns.
- Ik kiep de emmer om.
- Jij kiept de emmer om.
- Hij/Zij kiept de emmer om.
- Wij kiepen de emmer om.
- Jullie kiepen de emmer om.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Omkiepen with some of the pronouns.
- Ik kiepte de emmer om.
- Jij kiepte de emmer om.
- Hij/Zij kiepte de emmer om.
- Wij kiepten de emmer om.
- Jullie kiepten de emmer om.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Omkiepen with some of the pronouns.
- Ik heb de emmer omgekiept.
- Jij hebt de emmer omgekiept.
- Hij/Zij heeft de emmer omgekiept.
- Wij hebben de emmer omgekiept.
- Jullie hebben de emmer omgekiept.