ontlasten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ontlast | ontlastte | heb ontlast |
jij, je, u | ontlast | ontlastte | hebt ontlast |
hij, zij, het | ontlast | ontlastte | heeft ontlast |
wij | ontlasten | ontlastten | hebben ontlast |
jullie | ontlasten | ontlastten | hebben ontlast |
zij, ze | ontlasten | ontlastten | hebben ontlast |
Presens
Example presens sentences for Ontlasten with some of the pronouns.
- Ik ontlast elke ochtend voordat ik naar het werk ga.
- Jij ontlast regelmatig na het eten.
- Hij/zij ontlast zich vaak op hetzelfde tijdstip.
- Wij ontlasten ons in de openbare toiletten.
- Zij ontlasten hun verantwoordelijkheid niet.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Ontlasten with some of the pronouns.
- Vroeger ontlastte ik me altijd voor het slapengaan.
- Toen ik jong was, ontlastte jij je snel na het eten.
- Hij/zij ontlastte zich zelden op dezelfde plek.
- Wij ontlastten ons in de bosjes tijdens onze wandeling.
- Zij ontlastten hun frustraties door te klagen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Ontlasten with some of the pronouns.
- Ik heb me vanochtend ontlast voordat ik vertrok.
- Jij hebt gisteren goed ontlast na het avondeten.
- Hij/zij heeft zich al ontlast voordat we vertrokken.
- Wij hebben ons afgelopen week regelmatig ontlast.
- Zij hebben hun gewetensvol ontlast.